20478 |
luier |
windel:
wi-jnel (L364p Meeuwen)
|
luier, zwachtel
III-2-2
|
18919 |
luieren |
hoeielen:
Kom op mân, zit doa neet de godgansen daag in det heemke te hûjele
hûjele (L364p Meeuwen),
luieriken:
léjərikkə (L364p Meeuwen),
luierikken:
leͅi̯ərekə (L364p Meeuwen),
profiteren:
profiteren (L364p Meeuwen)
|
lui en genoeglijk nietsdoen || luieriken || zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L364p Meeuwen)
|
Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12
|
19029 |
luilak |
hoeielpot:
hûjelpot (L364p Meeuwen),
lapzwans:
Het zal nog waal wat dore iêr dèè japzwans möt det werk kloar zal zeen
japzwans (L364p Meeuwen),
luie patat:
eine leije patat (L364p Meeuwen),
luierik:
leijerik (L364p Meeuwen),
léjərik (L364p Meeuwen)
|
grote luierik || iemand die erg gesteld is op het knusse, luierende nietsdoen in huis (fig) || lui || luiaard
III-1-4
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
lystərə (L364p Meeuwen)
|
luisteren [N 10b (1961)]
III-1-1
|
31582 |
luns |
leun:
lē̜n (L364p Meeuwen)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
20486 |
lusten |
mogen:
mûûge (L364p Meeuwen),
mogen
my(3)̄gə (L364p Meeuwen)
|
lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
max (L364p Meeuwen)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33057 |
maaidorser |
maaidorser:
mɛ̄i̯dǫrsǝr (L364p Meeuwen),
zelfbinder:
zɛ.lǝf˱bę.nǝr (L364p Meeuwen)
|
Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.] || Machine die zowel maait en bindt alsook dorst. Zie verder paragraaf 6.2 waar de dorsmachines behandeld worden. [add. uit N J, 4a en JG 1b]
I-4
|
31868 |
maaien |
maaien:
mɛ̄i̯ǝ (L364p Meeuwen)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|