30019 |
mortelkuip |
mortelbak:
mortǝlbak (L364p Meeuwen),
mortelkuip:
mortǝlkȳp (L364p Meeuwen)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
dien(d)er:
[dien(d)er] (L364p Meeuwen),
mortelman:
[mortel]man (L364p Meeuwen),
[mortel]mán (L364p Meeuwen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
mortelmolen:
[mortel]miǝlǝ (L364p Meeuwen),
[mortel]mīlǝ (L364p Meeuwen)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
mortelplaats:
mortǝlplāts (L364p Meeuwen),
mortelvloer:
mortǝlvlȳr (L364p Meeuwen)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
mortelschoep:
mortǝlšōp (L364p Meeuwen),
schoep:
šō.p (L364p Meeuwen)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
moͅs (L364p Meeuwen),
WLD
mos (L364p Meeuwen)
|
mos || Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
møͅsəl (L364p Meeuwen)
|
mossel
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moster (L364p Meeuwen),
mosterd (L364p Meeuwen),
moͅstərt (L364p Meeuwen)
|
mostaar || mostaard || mosterd
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
moͅt (L364p Meeuwen)
|
mot || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] || mot, vlindertje
III-4-2
|
21263 |
motor |
motoor:
məto.r (L364p Meeuwen)
|
motor [RND]
III-3-1
|