24357 |
muis |
muis:
my(3)̄əs (L364p Meeuwen),
mûs (L364p Meeuwen),
muisje:
mi-jske (L364p Meeuwen)
|
muis || muisje
III-4-2
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
møts (L364p Meeuwen),
mɛts (L364p Meeuwen),
pots:
pøts (L364p Meeuwen),
Etym.: kapoets, znw. nog niet bij Kil. uit nhd. kapuze van "mantelkap"= It. capuccio, waaruit ook Fr. capuce. De eerste lettergreeep is waarschijnlijk weggevallen omdat ze niet hoofdtonig was.
pyts (L364p Meeuwen)
|
muts || pet, muts, klak [RND] || soort van ronde muts
III-1-3
|
30091 |
muur |
muur:
mō.r (L364p Meeuwen),
mōr (L364p Meeuwen)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
grifiaat:
grifioat (L364p Meeuwen),
kernoffel:
kernòffel (L364p Meeuwen)
|
muurbloem (fr. giroflée) || muurbloempje (fr. giroflée)
III-4-3
|
30264 |
muurblokken |
muurblokjes:
mō.rblękskǝs (L364p Meeuwen),
muurblokken:
mō ̝ǝrblokǝ (L364p Meeuwen)
|
Vierkante houten blokjes die men in de muur metselt, om er later de dagstukken van de deur op vast te maken. Volgens de invuller uit L 210 werden muurblokken in het noorden van Nederlands Limburg niet toegepast. [N 32, 11c; N 55, 19b; monogr.]
II-9
|
30231 |
muurdam, penant |
paneel:
pǝni.jǝl (L364p Meeuwen),
pilaar:
pilęr (L364p Meeuwen),
pilaster:
pilastǝr (L364p Meeuwen)
|
Betrekkelijk smal stuk muur tussen twee vensters of tussen een venster en een andere muur. [N 55, 75; N 32, 12b; N 32, 14; monogr.]
II-9
|
30267 |
muurraam |
blind raam:
blent rām (L364p Meeuwen)
|
[N 55, 19c; N 32, 10a-c; monogr.]
II-9
|
30145 |
muurvlechting |
topsverband:
teps˲vǝrbānt (L364p Meeuwen),
vlechtwerk:
vlɛxtwɛ̄rk (L364p Meeuwen)
|
Wigvormig muurdeel waarvan de steenlagen loodrecht op de helling van de muurlijn staan. De lagen van de muurvlechting lopen alle tot een zelfde lintvoeg door. Kleine muurvlechtingen worden uitgevoerd in staand verband, grotere in kruisverband. Zie ook afb. 42. [N 31, 29]
II-9
|
22751 |
muziek |
muziek:
məzî.k (L364p Meeuwen)
|
Muziek.
III-3-2
|
22670 |
muziekinstrument |
instrument:
enstrəmeͅnt (L364p Meeuwen),
Een instrument bespelen.
i̯nstrəmaent (L364p Meeuwen)
|
Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)] || Instrument.
III-3-2
|