17619 |
onderlip |
onderste lip:
onderste lip (L364p Meeuwen)
|
onderlip [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18315 |
onderrok |
onderrok:
onərok (L364p Meeuwen)
|
onderrok
III-1-3
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte) handhaaf:
hantǝf (L364p Meeuwen)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
27891 |
ondersteunen |
onderstijpen:
onǝrstīpǝ (L364p Meeuwen),
opstijpen:
opstipǝ (L364p Meeuwen)
|
Een muur onderschragen met een stut of schoor. Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen het lemma 'Muur'. [N 31, 48a; monogr.]
II-9
|
21148 |
onderstuk van een rijtuig |
onderstel:
ps. omgespeld volgens RND!
onərsteͅl (L364p Meeuwen)
|
het onderstuk van een rijtuig [trein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21282 |
onderwijzer |
meester:
meester (L364p Meeuwen)
|
onderwijzer; Hoe wordt hij tegenwoordig genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21719 |
onderzoek |
onderzoek:
ps. omgespeld volgens RND!
onərzēͅk (L364p Meeuwen)
|
alle naspeuringen in een zaak [onderzoek, visitatie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
deugnietachtig:
deugnietachtig (L364p Meeuwen),
onnuttig:
ònnöttig (L364p Meeuwen),
stout:
stout (L364p Meeuwen),
stuit (L364p Meeuwen),
stèùjt (L364p Meeuwen)
|
ondeugend (van kinderen) || stout || stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18948 |
ondeugende vrouw |
blaai:
een blaai (L364p Meeuwen)
|
een vrouw die zich niet aan de zedelijke normen houdt, zich niet volgens deze gedraagt, en zich er niet aan stoort [loeter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32697 |
ondiep ploegen |
afschaven:
ã.fšãvǝ (L364p Meeuwen)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|