id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21883 | oneerlijk behaalde winst | buit: buit (Meeuwen) | oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)] III-3-1 |
19305 | oneerlijk(heid) | konkelfoes: konkelfoes (Meeuwen), oneerlijk: onīrlək (Meeuwen), ónīērlək (Meeuwen) | liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || oneerlijk || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25064 | oneven, niet door twee deelbaar | onpaar: onpa.r (Meeuwen) | niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18975 | onfatsoenlijk | ongemanierd: ongemanierd (Meeuwen), vies: vies (Meeuwen) | in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)] III-1-4 |
30020 | ongebluste kalk | klotkalk: klotkalǝk (Meeuwen) | Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.] II-9 |
24360 | ongedierte, algemeen | luizen: lûs, mv. li-js (Meeuwen), maden: maaien (Meeuwen) | ongedierte [ZND 40 (1942)] III-4-2 |
18901 | ongehoorzame jongen | bengel: beͅŋəl (Meeuwen), deugniet: dēͅxnēͅt (Meeuwen) | een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)] III-1-4 |
20382 | ongehuwd samenleven | hokken: hokken (Meeuwen) | samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)] III-2-2 |
20337 | ongehuwde moeder | heggenweef: letterlijk volkse benaming voor ongehuwde moeder hègkeweef (Meeuwen), stoppelweef: volkse benaming stoppelweef (Meeuwen) | haagweduwe, ongehuwde moeder || ongehuwde moeder III-2-2 |
18130 | ongeluk | ongeluk: ongəlɛk (Meeuwen) | Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)] III-1-2 |