17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
pijpekrul (L364p Meeuwen)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
steel:
steel (L364p Meeuwen)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
29952 |
pik |
pik:
pek (L364p Meeuwen)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
maaibinder:
mɛ̄i̯benǝr (L364p Meeuwen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28986 |
pikeren |
pikeren:
pikērǝ (L364p Meeuwen),
voering vaststikken:
vōreŋ vaststekǝ (L364p Meeuwen)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
30050 |
piketten |
afpaallatten:
āfpǭllatǝ (L364p Meeuwen),
paaltjes:
pē̜lkǝs (L364p Meeuwen),
pęjlkǝs (L364p Meeuwen)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
pioche:
pijos (L364p Meeuwen),
piǫs (L364p Meeuwen)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
20811 |
pinda |
apenootje:
verkl. niêtsje Apeniêtsjes: apenootjes
apeniêtsje (L364p Meeuwen)
|
pinda
III-2-3
|
17670 |
pink |
pink:
piŋk (L364p Meeuwen)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22366 |
pinkelhoutje |
goers:
goers (L364p Meeuwen)
|
Het kleine stokje dat wegvliegt [kal, kis, giet, goes, goers, hil]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|