28973 |
rijgen |
aaneentrochelen:
ānɛjntrǭxǝlǝ (L364p Meeuwen),
driegen:
drīgǝ (L364p Meeuwen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
driegsteek:
drīxstēk (L364p Meeuwen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boij (L364p Meeuwen),
boy (L364p Meeuwen),
ps. omgespeld volgens RND!
bōͅi̯ (L364p Meeuwen)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
⁄n chenderm (L364p Meeuwen),
ps. omgespeld volgens RND!
žəndɛrəm (L364p Meeuwen)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] || Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L364p Meeuwen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
hizəl (L364p Meeuwen),
rijm:
rijm (L364p Meeuwen)
|
rijm, rijp, bevroren dauw of mist || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
20817 |
rijst |
rijst:
ri-js (L364p Meeuwen),
ri.st (L364p Meeuwen)
|
rijst
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
Innen hemel ète ze ri-jzepap möt guiwe liêpelkes
ri-jzepap (L364p Meeuwen),
rijstpap:
rispap (L364p Meeuwen)
|
rijstepap
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
ri-jstevlaai (L364p Meeuwen)
|
rijstevlaai
III-2-3
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯zāl (L364p Meeuwen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|