21332 |
samenspannen |
gelijkspannen:
ps. omgespeld volgens RND!
gəlīkspanə (L364p Meeuwen)
|
samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sanda.l (L364p Meeuwen)
|
sandaal
III-1-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
satīn (L364p Meeuwen)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21028 |
saus |
saus:
sèùjz (L364p Meeuwen),
sɛi̯s (L364p Meeuwen)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
səvūijə (L364p Meeuwen),
səvy(3)̄i* (L364p Meeuwen),
savooiekool:
savujekuul (L364p Meeuwen)
|
[Goossens 1b (1960)]savooi || savooikool
I-7
|
31809 |
schaafafval |
krollen:
krǫlǝ (L364p Meeuwen),
schaafkrollen:
šāfkrǫlǝ (L364p Meeuwen)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
coupe (fr.):
Op toafel hauw ze ein koep fruit en èè koepke krèèm gezatte
koep (L364p Meeuwen)
|
schaal
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (L364p Meeuwen)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
31714 |
schaaldeel |
schaal:
šāl (L364p Meeuwen)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L364p Meeuwen),
šōp (L364p Meeuwen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|