19129 |
schande |
schande:
sjan (L364p Meeuwen)
|
schande
III-1-4
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L364p Meeuwen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L364p Meeuwen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝn (L364p Meeuwen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjaatərə (L364p Meeuwen),
šātərə (L364p Meeuwen)
|
luidkeels lachen || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
pingelen?:
pingelen (L364p Meeuwen),
schatten:
schatten (L364p Meeuwen)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
sche.də (L364p Meeuwen)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vazel (L364p Meeuwen),
vā.zǝl (L364p Meeuwen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
šɛif (L364p Meeuwen),
scheel:
(kijken).
šɛl (L364p Meeuwen),
schuins:
šɛns (L364p Meeuwen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šēl (L364p Meeuwen)
|
scheel [ZND m]
III-1-1
|