22344 |
slee |
ijsstoel:
VD: met den ijsstoel varen.
istu.l (L364p Meeuwen),
slee:
slee (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || IJsstoel: prikslee.
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
ps. omgespeld volgens RND!
slēͅi̯pby(3)̄t (L364p Meeuwen)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tii̯ǝr (L364p Meeuwen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
glijden:
glijden (L364p Meeuwen),
varen:
varen (L364p Meeuwen)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
klungelen:
kluŋələ (L364p Meeuwen)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L364p Meeuwen),
slɛipə (L364p Meeuwen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
achterover hangen:
axtǝrīvǝr haŋǝ (L364p Meeuwen),
slepen:
slęjpǝ (L364p Meeuwen)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sletel (L364p Meeuwen),
sleutel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
slītəl (L364p Meeuwen)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
aë = Fr. e in lettre (1e)
kaërkslieətəlkə (L364p Meeuwen)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
beekzand:
bîêkzànt (L364p Meeuwen),
slib:
slib (L364p Meeuwen),
slijk:
slĭĕk (L364p Meeuwen)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|