20798 |
snoep |
spek:
spek (L364p Meeuwen)
|
enigszins sponsachtig en op doorregen spek gelijkend snoepgoed
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slokə (L364p Meeuwen),
snoepen:
snupə (L364p Meeuwen)
|
goed en lekker eten, snoepgoed eten || snoepen
III-2-3
|
20887 |
snoeper |
leknaas:
leknaas (L364p Meeuwen),
leknut:
leknût (L364p Meeuwen)
|
snoeper
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lekker (L364p Meeuwen),
lèkker (L364p Meeuwen),
slok:
slók (L364p Meeuwen),
Ze kochte zich ein grute tût slòk
slòk (L364p Meeuwen),
snoep:
snoep (L364p Meeuwen),
zoetigheid:
zoetigheid (L364p Meeuwen)
|
snoep || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbelke (L364p Meeuwen),
bàbbelke (L364p Meeuwen),
Oppe merret kocht ze zich e ti-jt-sje babbelsjes
babbelsje (L364p Meeuwen),
muilentrekker:
Mûletrèkkers zeen waal ins hartelik en uich zeen ze good tiêge kalkaanslag op èè gebeet
mûletrèkker (L364p Meeuwen),
snoepje:
snoepke (L364p Meeuwen)
|
meestal bolvormig suikeren of zuur snoepje || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || soort zure snoepjes
III-2-3
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snotneus (L364p Meeuwen),
snotter:
snotter (L364p Meeuwen),
snoͅtər (L364p Meeuwen)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snytərbel (L364p Meeuwen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
snytərə (L364p Meeuwen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snufje
snofkə (L364p Meeuwen)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20639 |
snuiftabak |
snuif:
snof (L364p Meeuwen),
snûf (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
fijngemalen tabak || snuif
III-2-3
|