33588 |
spinazie |
spinazie:
spenāzi* (L364p Meeuwen)
|
spinazie
I-7
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenə (L364p Meeuwen),
spęnǝ (L364p Meeuwen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spɛnəgəwɛf (L364p Meeuwen)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkgaatje:
kijkgaatje (L364p Meeuwen),
kijkvenstertje:
kijkvensterke (L364p Meeuwen),
loergat:
loergat (L364p Meeuwen),
spionnetje:
spionneke (L364p Meeuwen)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18088 |
spit |
spit:
spit (L364p Meeuwen)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (L364p Meeuwen),
kop:
kǫp (L364p Meeuwen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
spitsroeden lopen (L364p Meeuwen),
spitsroei [lopen} (L364p Meeuwen)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
omspaden:
o ̝m[spaden] (L364p Meeuwen),
spaden:
spāi̯ǝ (L364p Meeuwen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
19806 |
spons |
spons:
spo.ns (L364p Meeuwen),
sponsje:
Köntsj ge Finske? Dèè wist zee kònsje möt e spinske Oppe twalöttoafel laag èè roos spinske
spinske (L364p Meeuwen)
|
spons || sponsje
III-2-1
|
21160 |
spoorweg |
spoorweg:
ps. omgespeld volgens RND!
spy(3)̄rwēͅx (L364p Meeuwen)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|