33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitje:
spri-jtsje (L364p Meeuwen),
spruitkool:
sprûtkiêl (L364p Meeuwen)
|
spruitje || spruitkool
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
spryw (L364p Meeuwen)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuiten (L364p Meeuwen),
spéjtə (L364p Meeuwen),
spəitə (L364p Meeuwen),
spɛ.itə (L364p Meeuwen),
zeiken:
zéjkə (L364p Meeuwen)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spuwbakje:
spuwbakje (L364p Meeuwen),
tufbak:
tufbak (L364p Meeuwen)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33515 |
staakbonen |
stekbonen:
stɛ̄kby(3)̄nə* (L364p Meeuwen)
|
stokbonen
I-7
|
21526 |
staal |
staal:
staal (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
stoānt ˲vǝrbant (L364p Meeuwen),
steensverband:
stęns˲vǝrbant (L364p Meeuwen)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
30143 |
staande rollaag |
staande streklaag:
stoandǝ streklǭx (L364p Meeuwen),
strek op zijn kop:
strek˱ op ˲zęnǝ kop (L364p Meeuwen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
30140 |
staande tand |
staande tand:
stǭndǝ tant (L364p Meeuwen)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
26166 |
staander |
nek:
nɛk (L364p Meeuwen),
steigerpaal:
[steiger]pǭl (L364p Meeuwen
[(meervoud: -pǭlǝ)]
),
stellinghout:
stɛleŋhǫwt (L364p Meeuwen
[(meervoud: stɛleŋhǫwtǝr)]
)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.] || Het rechtopstaande deel van een omvallende kraag. [N 59, 123a]
II-7, II-9
|