32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
(mv)
lęsǝ (L364p Meeuwen)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19402 |
blad van een lepel |
lepel:
lepel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L364p Meeuwen),
blader:
blā.i̯ǝr (L364p Meeuwen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
sjölferdeig (L364p Meeuwen),
soms gehoord
sjilferdeig (L364p Meeuwen)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
scheve:
sjèèf (L364p Meeuwen),
suikerij:
sòkkeri-j (L364p Meeuwen)
|
paardebloem || suikerij, koffiesurrogat
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
bladzijde:
bladzijde (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blafə (L364p Meeuwen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaker (L364p Meeuwen),
kaarsenpan:
karsənpan (L364p Meeuwen),
kaarsenpannetje:
kaarsepenneke (L364p Meeuwen)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] || Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
rits (L364p Meeuwen)
|
voorn, panvis
III-4-2
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw oog (L364p Meeuwen)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|