24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boschbieren (L364p Meeuwen),
malbeer:
moalbiêre (L364p Meeuwen)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)] || bosbes, blauwe
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
kroenekraan:
kruunekraan (L364p Meeuwen)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
plintsteen:
plentstęjn (L364p Meeuwen)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L364p Meeuwen)
|
blauwsel, soort blauw poeder
III-2-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
blyzə (L364p Meeuwen)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
hēͅ is zu blēͅk (L364p Meeuwen)
|
hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
19344 |
blij |
blij:
blie (L364p Meeuwen),
ze woare zuu bli-j es körmesvugels bli-jer (comaratief), bli-jdste (superlatief)
bli-j (L364p Meeuwen)
|
blij || opgewekt
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekə (L364p Meeuwen)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blivə (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
blīēve (L364p Meeuwen),
wachten:
waxtə (L364p Meeuwen)
|
blijven [ZND 25 (1937)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstand:
pē̜rsta.nt (L364p Meeuwen)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|