e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trotsheid grootsigheid: Zuu ein kaal kakmedam stikt òmmes vanne griêtsigheid  griêtsigheid (Meeuwen), hovaard: det kaal kakmadammeke stikt vannen huvaard (of: vanne huvèèrdigheid)  huvaard (Meeuwen), trots: troͅts (Meeuwen) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het laten blijken van het gevoel dat men méér is dan een ander(e) || hoogmoed III-1-4
trouwen trouwen: trajwə (Meeuwen), trouwen (Meeuwen, ... ) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || trouwen III-2-2
trouwring trouwring: trajwrink (Meeuwen) trouwring III-2-2
trui tricot (fr.): trɛko (Meeuwen), trui: troe.y (Meeuwen) pullover || trui III-1-3
tuberculose pokken: pokken (Meeuwen), tering: ti.riŋ (Meeuwen) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
tuieren tuieren: tii̯ǝrǝn (Meeuwen), tīrǝ (Meeuwen) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal tuierpaal: tīrpǭl (Meeuwen), tuierstaak: tii̯ǝrstāk (Meeuwen) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuinbonen paardsbonen: pèèrsbuun (Meeuwen) veldboon I-7
tuingeranium geranium: žəranijom (Meeuwen) geranium III-2-1
tuinkervel kervel: keͅrvəl (Meeuwen), kɛrvəl* (Meeuwen) [Goossens 1b (1960)]kervel I-7