19028 |
uitbrander |
berisping:
bərespiŋ (L364p Meeuwen),
bərisping (L364p Meeuwen),
uitbrander:
uitbrander (L364p Meeuwen),
uitschieter:
uitschieter (L364p Meeuwen)
|
berisping || een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
bedenken:
bedenken (L364p Meeuwen),
prakkedenken:
prakkedènke (L364p Meeuwen),
uitprakkiseren:
uitprakkezeren (L364p Meeuwen),
ytprakəzēͅrə (L364p Meeuwen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] || een enigzins grappige contaminatie: prakkezère en dènke: nadenken
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
afploegen:
ã.f[ploegen] (L364p Meeuwen),
vaneenaf doen:
vanęi̯nā.f˱ dō.n (L364p Meeuwen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
lossen:
lossen (L364p Meeuwen),
uiten:
uiten (L364p Meeuwen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
wind in de uier:
went en dǝn ø̜i̯ǝr (L364p Meeuwen),
wind in de uier (L364p Meeuwen)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
op zwier gaan:
op zwier goan (L364p Meeuwen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natēr (L364p Meeuwen),
sprong:
spruŋk (L364p Meeuwen)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
sjiŋkə (L364p Meeuwen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitglitschen (<du.):
uutglitsən (L364p Meeuwen),
uitschampen:
ytšampə (L364p Meeuwen)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
uittrekken:
ȳttrɛkǝ (L364p Meeuwen)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|