32550 |
boodschappenmand |
commissiekalbas:
kǝmesikǝlbas (L364p Meeuwen),
kalbas:
kǝlbas (L364p Meeuwen),
korfje:
kø̜rfkǝ (L364p Meeuwen)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
belastingsboog:
plasteŋs˱bǭ.x (L364p Meeuwen),
boog:
boͅ.ch (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
bǭx (L364p Meeuwen),
beegske
bōͅg (L364p Meeuwen),
center:
sɛndǝr (L364p Meeuwen),
overspanning:
ēvǝrspaneŋ (L364p Meeuwen)
|
boog [RND] || Boog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
handboogmaatschappij:
handboogmaatschappij (L364p Meeuwen),
schutterij:
šøͅtəri (L364p Meeuwen),
schuttersgilde:
schuttersgilde (L364p Meeuwen)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] || Schutterij.
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅu̯m (L364p Meeuwen),
buim (L364p Meeuwen),
bø͂ͅym (L364p Meeuwen)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
fruitwei (L364p Meeuwen),
fruitwei (type) (L364p Meeuwen)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomlopertje:
buimleiperke (L364p Meeuwen)
|
boomklevertje
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
poest:
pûst (L364p Meeuwen)
|
boomstronk
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
buun, dim. biênke (L364p Meeuwen),
by(3)̄n* (L364p Meeuwen),
bűǝn (L364p Meeuwen)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
28841 |
boordband |
boordelint:
bɛ̄rlent (L364p Meeuwen)
|
Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW]
II-7
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L364p Meeuwen)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|