29877 |
winddroog |
droog:
driǝx (L364p Meeuwen),
opgedroogd:
op˲gǝdrīxt (L364p Meeuwen)
|
Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-9
|
25160 |
winderig weer |
ruw (weer):
ruw (L364p Meeuwen),
rŭŭw (L364p Meeuwen)
|
winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
stil (weer):
stil (L364p Meeuwen),
stil van wind:
stil vàn wint (L364p Meeuwen),
windstil (weer):
windstil (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
lochtveger:
lǫxtvɛ̄gǝr (L364p Meeuwen),
windzuiker:
we.nt˲zű.kǝr (L364p Meeuwen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L364p Meeuwen),
weŋkǝlhoǝk (L364p Meeuwen),
weŋkǝlhǭk (L364p Meeuwen),
wiŋkəlho.k (L364p Meeuwen)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || rechthoekige scheur in kledingstuk
II-7, II-9, III-1-3
|
21566 |
winkelkorf |
valies (<fr.):
ein vlies (L364p Meeuwen),
velies (L364p Meeuwen)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
weͅnə (L364p Meeuwen),
winnen (L364p Meeuwen),
winnə (L364p Meeuwen),
winə (L364p Meeuwen)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [ZND m]
III-3-2
|
21881 |
winst |
rabat (<du./it.):
rabat (L364p Meeuwen),
voordeel:
voordeel (L364p Meeuwen),
winst:
winst (L364p Meeuwen)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wi-jntsjerkiêningske (L364p Meeuwen),
winterkinengske (L364p Meeuwen)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|