24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korentje:
ə kéériŋskə zànt (L364p Meeuwen),
zandkorrel:
zandkorrel (L364p Meeuwen)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30152 |
zandsteen |
zandsteen:
zāntstęjn (L364p Meeuwen)
|
Natuurgesteente, bestaande uit zandvormige kwartskorrels die door een bindmiddel tot een vast geheel verbonden zijn. De kleur ervan kan zeer verschillend zijn. Zandsteen wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal. De 'Kunrader steen' wordt volgens de invuller uit L 427 gedolven in Kunrade bij Voerendaal. 'Crauberger' wordt ook Kunradersteen genoemd en ontleent zijn naam aan het gehucht Crauberg onder Klimmen waar de steengroeven liggen. [N 30, 55c; N 30, 55d; N 30, 55g; N 30, 56]
II-9
|
33143 |
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen |
zandloper:
za.ntlęi̯.pǝr (L364p Meeuwen)
|
De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.]
I-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
busseltje:
bęsǝlkǝ (L364p Meeuwen)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
klijster:
klistər (L364p Meeuwen),
k uit zangklijster, zang-klijster (sic; cf JG)
kli-jster (L364p Meeuwen),
lijster:
li-jster (L364p Meeuwen)
|
lijster
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zagen:
zagen (L364p Meeuwen),
zēͅgə (L364p Meeuwen),
zaniken:
zaniken (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen),
zeveren:
zeveren (L364p Meeuwen),
zeͅi̯vərə (L364p Meeuwen)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
zavel:
zavel (L364p Meeuwen)
|
zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32898 |
zavelen |
zavelen:
zī.ǝvǝlǝ (L364p Meeuwen)
|
De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f]
I-3
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
lichtekooi:
lichte kooi (L364p Meeuwen),
vlinder:
vlinder (L364p Meeuwen)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
deftig:
deftig (L364p Meeuwen),
fatsoenlijk:
fatsoenlijk (L364p Meeuwen)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|