31780 |
de zaagtanden zetten |
trekken:
trękǝ (L364p Meeuwen)
|
De zaagtanden afwisselend naar links en naar rechts buigen om de snede van de zaag breder te maken dan het zaagblad. Op deze wijze gaat de zaag beter door het hout. Het zetten van de zaagtanden wordt gedaan met behulp van de zaagzetter of de zaagzettang. Zie ook deze lemmata. [N 50, 37a; N 53, 24a; N 53, 24c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝ (L364p Meeuwen)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
25312 |
decimeter, maat van 10 cm |
decimeter:
desimɛ.tər (L364p Meeuwen)
|
de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (L364p Meeuwen),
dɛ.i̯x (L364p Meeuwen),
Eme(s) èè keekske bakke van dezelfden deîg: iemand met de zelfde munt terugbetalen
deîg (L364p Meeuwen)
|
deeg || zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (L364p Meeuwen)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19030 |
deftig |
deftig:
dèftich (L364p Meeuwen)
|
deftig
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
degelijk (L364p Meeuwen),
terdege:
terdeeg (L364p Meeuwen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deken (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
Viêr hère verjoaerdaag hauwe ze hèèr ein ölletrikse diêke gekocht
diêke (L364p Meeuwen)
|
deken || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L364p Meeuwen),
remmelen:
remmele (L364p Meeuwen),
springen:
spręŋǝ (L364p Meeuwen),
sprɛŋǝ (L364p Meeuwen)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || paren, bespringen
I-11, I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L364p Meeuwen),
deksel:
dĕksĕl (L364p Meeuwen),
dĕksəl (L364p Meeuwen),
dèksel (L364p Meeuwen),
lid:
Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)
liêd (L364p Meeuwen),
scheel:
š‧ēͅl (L364p Meeuwen)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|