17856 |
draaien |
draaien:
drae.ijən (L364p Meeuwen),
dreͅjən (L364p Meeuwen)
|
draaien [ZND m] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
rolvat:
rǫlvāt (L364p Meeuwen),
stand:
stan (L364p Meeuwen)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
24950 |
draaikolk |
kolk:
kolk (L364p Meeuwen),
kòlək (L364p Meeuwen)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22680 |
draaiorgel |
draaiorgel:
drae.iɛrgəl (L364p Meeuwen)
|
Draaiorgel.
III-3-2
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (L364p Meeuwen),
volle meer:
vǫl mē̜.r (L364p Meeuwen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vezels:
vēͅ.zəls (L364p Meeuwen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragen (L364p Meeuwen),
dragə (L364p Meeuwen)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
dragen (L364p Meeuwen),
drààgə (L364p Meeuwen)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20500 |
drank |
drank:
drank (L364p Meeuwen),
draŋk (L364p Meeuwen),
drinken:
dreŋkə (L364p Meeuwen),
drinke (L364p Meeuwen),
drinken (L364p Meeuwen),
zuip:
zuupp
zy(3)̄p (L364p Meeuwen),
zuipens:
zypəs (L364p Meeuwen)
|
drank || drank, drinken (znw.) || drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)] || zuipes, drank
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (L364p Meeuwen)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|