24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eŋkɛreŋskə (dim.) (L364p Meeuwen),
enkbeugel:
inkbi-jgel (L364p Meeuwen)
|
eekhoorn
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zwiel in zien han (L364p Meeuwen)
|
Hij heeft eelt in zijn handen (verharding van de huid door het werken met de spade) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
knors:
knǫrs (L364p Meeuwen),
spat:
spat (L364p Meeuwen),
wrat:
vrat (L364p Meeuwen)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
22483 |
een april |
een april:
1-apr (L364p Meeuwen)
|
De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21811 |
een bevel opvolgen |
gehoorzamen:
gehoorzamen (L364p Meeuwen),
luisteren:
luisteren (L364p Meeuwen),
lystərə (L364p Meeuwen)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20145 |
een blauwtje lopen |
hij is van een kale reis thuisgekomen:
hij is van een kaal reis thuisgekomen (L364p Meeuwen),
ze heeft hem laten zitten:
ze heeft hem laten zitten (L364p Meeuwen)
|
een andere benaming voor: hij heeft een blauwtje gelopen. Als een jongen door een meisje wordt afgewezen zegt men wel: --. Kent u voor dit feit in uw dialect een andere uitdrukking? (bv. hij heeft een blonde gelopen, een blauwe scheen krijgen, enz) [DC 52 (1977)]
III-2-2
|
20505 |
een borrel drinken |
drinken:
drinken (L364p Meeuwen),
een scheppen:
Vèè goan er òs eine goje sjòppe
sjöppe (L364p Meeuwen)
|
drinken || jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən by(3)̄təram smīərə (L364p Meeuwen)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
22484 |
een cadeau geven |
schenken:
schenken (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Kado geven [schenken, besteken]. [N 89 (1982)]
III-3-2
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ (L364p Meeuwen),
ęi̯ (L364p Meeuwen),
ɛ̄i̯ (L364p Meeuwen),
eitje:
ęi̯kǝ (L364p Meeuwen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|