23392 |
corpus |
corpus (lat.):
corpus (L265p Meijel),
lichaam van christus:
lichgoam van christus (L265p Meijel)
|
Het corpus, de Christusfiguur van een kruisbeeld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28953 |
coupenaad, figuurnaad |
coupenaadje:
kupnø̜tjǝ (L265p Meijel)
|
Vormgevende naad. Naad die door de coupe bepaald wordt. [N 62, 19]
II-7
|
28731 |
coupeur |
snijder:
snęjǝr (L265p Meijel)
|
Knipper of kleermaker die de maat neemt en de stof snijdt. [N 59, 197b]
II-7
|
23433 |
credenstafel |
ampullentafeltje:
ampølətøͅfəlkə (L265p Meijel),
reservetafel:
reserve taofel (L265p Meijel)
|
De dientafel links en rechts op het priesterkoor, waarop de benodigdheden voor de Mis gereed gezet worden [credens(tafel)]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23620 |
credo |
credo (lat.):
credo (L265p Meijel)
|
De gebeden of gezongen geloofsbelijdenis, het Credo. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20016 |
crocus (crocus vernus l.) |
krokus:
WLD \'alg. ben.\'
Crocus (L265p Meijel),
saffraanbloem:
eigen spellinsysteem \'bekend om zijn geneeskracht betreffende geelkoords / saffraan: purperblauw meeldraden\'
saffraanbloem (L265p Meijel)
|
Crocus (crocus vernus). De bloemen zijn paars, geel, wit of gestreept. De bladeren zijn iets korter dan de bloem, donkergroen met een brede witte streep in het midden. Bloemen alleen of bij paren, omgeven door 1 schedeblad, de bloemen en bladeren zijn ing [N 92 (1982)]
III-2-1
|
23416 |
crypte |
crypte (<fr.):
krypte (L265p Meijel),
kelderhol:
kelderhool (L265p Meijel)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28751 |
crÊpe |
crêpe:
kręp (L265p Meijel)
|
Gekroesd, niet glanzend weefsel van linnen draden. Men mag deze stof niet of nauwelijks strijken. [N 62, 76; N 59, 201; N 62, 75c; N 62, 75d; MW; monogr.]
II-7
|
28753 |
crÊpe georgette |
georgette:
georgette (L265p Meijel)
|
Zijden, kunstzijden of kamgaren weefsel met overdraaide ketting- en inslagdraden. Effen binding (Bonthond s.v. ø̄crêpe-georgetteø̄). [N 62, 75c; N 62, 75d; N 62, 76; N 59, 201]
II-7
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
kalǝvātǝr (L265p Meijel),
køltivātǝr (L265p Meijel)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|