22706 |
de vier zijden van een bikkelbeentje |
bol:
bol (L265p Meijel),
kootje?:
kuutje (L265p Meijel)
|
De vier zijden van zon beentje. [N R (1968)]
III-3-2
|
22099 |
de voor het spel uitgekozen duif in een mand stoppen |
inkorven:
enkø͂ͅrəvə (L265p Meijel)
|
de voor het spel uitgekozen duif op het hok in een mand stoppen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30513 |
de vorstlaag overhalen |
(de vorstlaag) overhalen:
ovǝrhǭlǝ (L265p Meijel)
|
De uitsteeksels van de laatste laag over de nok heen afwerken. In L 318b werden over de afgewerkte vorst graszoden of vorstpannen gelegd. Ook kon het geheel met cement worden afgesmeerd. [N F, 40b]
II-9
|
32514 |
de wand volvlechten |
omhoog vlechten:
ømhǫx vlɛ̄xtǝ (L265p Meijel)
|
De zijkanten van de mand met wissen verder volvlechten. [N 40, 62]
II-12
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
mangele (L265p Meijel),
mangələ (L265p Meijel)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19437 |
de was spoelen |
spoelen:
spuule (L265p Meijel),
spūūlə (L265p Meijel)
|
Zeep verwijderen uit kledingstukken door ze heen en weer te bewegen in een vloeistof (spoelen, plodderen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19438 |
de was wringen |
wringen:
vringə (L265p Meijel),
wringe (L265p Meijel)
|
Het water uit wasgoed drijven (wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32702 |
de wintervoor ploegen |
op drootvoren varen:
op, dró̜t˲vorǝ vãrǝ (L265p Meijel)
|
Als een akker niet gezaaivoord hoefde te worden voor wintergraan, werd hij in het najaar in brede, ondiepe voren omgeploegd of op walletjes gelegd. De grond kon dan in de wintertijd goed "uitvriezen" en het regen- en sneeuwwater beter opnemen. Bij het ploegen van de wintervoor werd ook wel mest oppervlakkig in de grond gewerkt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma wintervoor. [N 11, 59a; N 11A, 110b + 113a + 137n; A 27, 24b; A33, 17; div.]
I-1
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
aanberen:
ānbīrǝ (L265p Meijel),
beren:
bīǝrǝ (L265p Meijel),
na de beer doen:
nǫ dǝn bīǝr dū (L265p Meijel),
na(ar) de beer gaan:
nǫ dǝn bīr gǭ (L265p Meijel)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
23470 |
de zondag inluiden |
de zondag inluiden:
et loejt de zondag in (L265p Meijel),
zondag luiden:
zondex lø͂ͅjə (L265p Meijel)
|
Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|