34458 |
dekgeld voor de geit |
dekgeld:
dękgɛlt (L265p Meijel)
|
[N 77, 108]
I-12
|
30499 |
dekhaak |
bindstok:
bentstok (L265p Meijel),
deknaald:
dɛknolt (L265p Meijel)
|
Langwerpig dun ijzer met aan het uiteinde een kleine haak, waarmee de strodekker de bindtwijg insteekt en vervolgens aan de andere kant van de panlat weer ophaalt. De dekhaak wordt soms ook gebruikt om er de dekgaarden mee naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. In L 318b gebeurde het insteken met de hand, het ophalen met behulp van de 'wishaak'. In Q 96a en Q 96c werden beide bewerkingen met de 'priem' gedaan. Zie ook afb. 78d. [N F, 21a-c; monogr.]
II-9
|
30493 |
dekhamer |
dekkershamer:
dɛkǝrshamǝr (L265p Meijel)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
24407 |
dekken |
dekken:
dékke (L265p Meijel),
dękǝ (L265p Meijel),
dɛkǝ (L265p Meijel),
cassettebandje
dekke (L265p Meijel),
dèkke (L265p Meijel),
oude spelling koeien
dekke (L265p Meijel),
WBD
dékkə (L265p Meijel),
rammelen:
oude spelling konijnen
rammele (L265p Meijel)
|
dekken v dieren || Een dak met stro dekken. Het dekken van een strodak geschiedt op dezelfde wijze als met riet. Zie ook het lemma 'Drijven'. [N F, 45b] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, II-9, III-4-2
|
26204 |
dekker-wiek |
dekker:
dekker (L265p Meijel)
|
Wiek die voorzien is van een stroomlijnbekleding volgens het systeem van Dekker. Daarbij zijn op de plaats van het voorhek enige spantjes aangebracht waarop een bekleding van plaatijzer of aluminium is bevestigd die, om beide zijden van de roede heen lopend, tot aan de eerste binnenzoomlat reikt. Het systeem wordt gebruikt in combinatie met zeilen en kan worden toegepast op bestaande roeden. Zie ook afb. 43. [N O, 6d]
II-3
|
28441 |
dekkleedje |
dekkleedje:
dękklętjǝ (L265p Meijel)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
30511 |
deklagen van de euze |
konteinde:
kont˱ęjnt (L265p Meijel),
toppen:
tøp (L265p Meijel),
tǫpǝ (L265p Meijel),
tweede laag:
twędǝ lǭx (L265p Meijel)
|
De euzen bestaan doorgaans uit twee deklagen van riet of stro. De eerste laag is ongeveer 60 cm, de tweede ongeveer 150 cm lang. Bij het strodekken wordt voor de eerste laag gebruik gemaakt van kleine stroschoofjes, bij het rietdekken van de bovenste stukken van een rietbos. De tweede laag bestaat bij het strodekken uit een laag stroschoven die, in tegenstelling tot alle volgende lagen, met het ondereinde naar beneden gezet worden. Deze volgende lagen worden zowel bij het rietdekken als het strodekken doorgaans met een rangtelwoord aangeduid: derde, vierde, vijfde laag enz. In dit lemma wordt een onderverdeling gemaakt in: A. de eerste laag van de euzen bij het strodekken; B. de eerste laag van de euzen bij het dekken met riet en C. de tweede laag van de euzen. [N F, 37a-c; N F, 39]
II-9
|
30506 |
deklatten |
deklatten:
dɛklatǝ (L265p Meijel),
latten:
latǝ (L265p Meijel),
stekken:
st ̇ɛk (L265p Meijel)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
30496 |
dekleertje |
dekleertje:
dɛklęrkǝ (L265p Meijel)
|
Klein laddertje dat met de twee aan de bovenzijde bevestigde haken achter een panlat gehaakt kan worden. Het dekleertje wordt gebruikt op moeilijk te bereiken plaatsen. [N F, 17]
II-9
|
30494 |
dekmes |
dekmes:
dɛkmɛs (L265p Meijel)
|
Groot mes waarmee men de banden van de schoven lossnijdt. [N F, 15]
II-9
|