20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
dèksel (L265p Meijel),
déksəl (L265p Meijel)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
27750 |
dekterrein |
dekterrein:
dekterrein (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Eisden])
|
Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.]
II-5
|
34408 |
dektuig |
dekblok:
dękblǫk (L265p Meijel)
|
Het dektuig is een lapje of een krijtblok of iets dergelijks dat ervoor zorgt, dat men kan zien welk schaap door de ram gedekt is. Men bindt de bok een zakje met krijt of kleursel onder zijn buik. Als de bok gedekt heeft, wordt het krijt vochtig en wordt het gedekte schaap op het kruis gekleurd, zodat het als "gedekt" herkenbaar is. [N 77, 37]
I-12
|
30485 |
dekwissen |
dekwissen:
dɛkwesǝ (L265p Meijel)
|
Taaie twijgjes waarmee de garden aan de panlatten of deklatten van het huis worden vastgebonden. [N F, 6; monogr.]
II-9
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L265p Meijel)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
Nijmeegs (WBD)
dén (L265p Meijel),
dennenboom:
eigen spellingsysteem
dennebom (L265p Meijel),
sparrenboom:
eigen spellingsysteem
sparrebom (L265p Meijel)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22116 |
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats |
afstand:
afstant (L265p Meijel)
|
Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L265p Meijel)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
denaar:
Nijmeegs (WBD) dénorr\\
dénôer (L265p Meijel),
denappel:
oude spellingsysteem
dénappels (L265p Meijel),
dennenappel:
eigen spellingsysteem
denneappels (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
dop:
oude spellingsysteem van lariks
doppe (L265p Meijel)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24566 |
dennentakje met een harsknopje |
dennenappeltje:
eigen spellingsysteem
denneeppelke (L265p Meijel),
knopje:
eigen spellingsysteem
knupke (L265p Meijel),
olieknop:
oude spellingsysteem
olieknop (L265p Meijel),
wierook:
Nijmeegs (WBD)
wĭĕrrək (L265p Meijel)
|
Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|