e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deksel van een doodskist deksel: dèksel (Meijel), déksəl (Meijel) het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)] III-2-2
dekterrein dekterrein: dekterrein (Meijel  [(Emma / Maurits)]   [Eisden]) Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.] II-5
dektuig dekblok: dękblǫk (Meijel) Het dektuig is een lapje of een krijtblok of iets dergelijks dat ervoor zorgt, dat men kan zien welk schaap door de ram gedekt is. Men bindt de bok een zakje met krijt of kleursel onder zijn buik. Als de bok gedekt heeft, wordt het krijt vochtig en wordt het gedekte schaap op het kruis gekleurd, zodat het als "gedekt" herkenbaar is. [N 77, 37] I-12
dekwissen dekwissen: dɛkwesǝ (Meijel) Taaie twijgjes waarmee de garden aan de panlatten of deklatten van het huis worden vastgebonden. [N F, 6; monogr.] II-9
dempig dempig: dɛmpex (Meijel) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: Nijmeegs (WBD)  dén (Meijel), dennenboom: eigen spellingsysteem  dennebom (Meijel), sparrenboom: eigen spellingsysteem  sparrebom (Meijel) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats afstand: afstant (Meijel) Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)] III-3-2
denken denken: dinke (Meijel) denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] III-1-4
dennenappel denaar: Nijmeegs (WBD) dénorr\\  dénôer (Meijel), denappel: oude spellingsysteem  dénappels (Meijel), dennenappel: eigen spellingsysteem  denneappels (Meijel, ... ), dop: oude spellingsysteem van lariks  doppe (Meijel) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] III-4-3
dennentakje met een harsknopje dennenappeltje: eigen spellingsysteem  denneeppelke (Meijel), knopje: eigen spellingsysteem  knupke (Meijel), olieknop: oude spellingsysteem  olieknop (Meijel), wierook: Nijmeegs (WBD)  wĭĕrrək (Meijel) Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)] III-4-3