23931 |
dispensatie |
dispensatie (<fr.):
dispensatie (L265p Meijel),
ontheffing:
ontheͅfeŋ (L265p Meijel)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32860 |
distel |
distel:
destǝl (L265p Meijel)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
d}obbele (L265p Meijel)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstiejn (L265p Meijel),
doͅbəlstiən (L265p Meijel),
dòbbelstieën (L265p Meijel)
|
Dobbelsteen: kleine kubus waarvan de zes vlakken met 1 tot 6 ogen voorzien zijn. || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L265p Meijel),
doͅbər (L265p Meijel)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
deerntje:
dørskə (L265p Meijel)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
dodaardje:
doͅdartjə (L265p Meijel)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20419 |
dode |
dode:
doeëje (L265p Meijel),
dôejə (L265p Meijel),
lijk:
liek (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel,
L265p Meijel),
lik (L265p Meijel),
lĭĕk (L265p Meijel)
|
dode lichaam van een mens || het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24726 |
dode tak |
dode tak:
eigen spellingsysteem
doeie tak (L265p Meijel),
kapotte tak:
oude spellingsysteem
kapote tak (L265p Meijel),
rotte tak:
eigen spellingsysteem
rotte tak (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
stek:
Nijmeegs (WBD)
stek (L265p Meijel)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25373 |
doden |
slachten:
slaxtǝ (L265p Meijel)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|