e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderen donderen: dondere (Meijel), doondere (Meijel), dŏndere (Meijel) donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderkruid boerenwormkruid: ps. het is toch niet dit kruid; dit werd in Meijel reigersknup genoemd en vormde een deel van de krutjwis die bij onweer verbrand werd.  boerenwormkruid (Meijel) donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)] III-4-3
donderslag harde slag: haardə slach (Meijel), haardə sloch (Meijel), knetteren: ⁄t knètterd (Meijel) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk der is donder op komst: (zware buij).  d⁄r is donder op kooms (Meijel), donderkoppen: donderkup (Meijel, ... ), dònderköp (Meijel), dónderkup (Meijel), donderlucht: dóndər lòòcht (Meijel), schoer: schōēr (Meijel) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: dŏnder (Meijel), dónder (Meijel, ... ), d’r donder (Meijel) donder [N 22 (1963)] || onweer [N 22 (1963)] III-4-4
donker worden, duisteren de avond begint te vallen: den ovend begeent te vallen (Meijel), donker worden: dónkər wéérə (Meijel), het begint donker te worden: ’t begeent dŏnker te wère (Meijel) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
donker, duisterx donker: doonker (Meijel), dóngker (Meijel), dónker (Meijel, ... ), dónkər (Meijel), duister: dusjter (Meijel, ... ), dusjtər (Meijel), duster (Meijel), duisteravond: dusjteraovent (Meijel) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || donker, duister || niet of weinig verlicht || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
donkere metten vastendag: vastedaag (Meijel) De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3
dons, nestveren dons: dóns (Meijel), duivelshaar: duvelshaor (Meijel), stoppels: stoppels (Meijel) het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1
dood (bn.) dood: do (Meijel), (Meijel, ... ) dood || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2