26453 |
doorn |
doorn:
dorǝ (L265p Meijel)
|
Een harde plek in de steen. [N O, 18n]
II-3
|
31103 |
doornaaiels |
doornaaiels:
dø̜rnɛ̄jɛls (L265p Meijel)
|
De els voor het grove werk o.a. voor het doornaaien. "De els voor het doornaaien moet bijna recht en niet dik zijn. Deze els moet bijna recht zijn: 1) omdat zij een grote drukking moet onderstaan bij het doorsteken van de zool - soms nog den rand inbegrepen -, bovenleder en binnenzool; 2) om recht door te steken en aldus de buitenzool op haar plaats te houden en niet naast de binnenzool te naaien of er ook niet te ver op." (Aras II, pag. 240). [N 60, 179]
II-10
|
31101 |
doornaaien |
doornaaien:
dø̜rnɛ̄jǝ (L265p Meijel)
|
Met behulp van een machine of met de hand zool, tussenzool, binnenzool en overleer met één steek aan elkaar naaien. Vooral voor werkschoenen is dit het ge√´igende procédé. Evenwel wordt het bij handwerk zo veel mogelijk vermeden, omdat het een zwaar karwei is. [N 60, 161a]
II-10
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
doornekroejn (L265p Meijel),
doornenkroon (L265p Meijel)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28985 |
doorputten |
doorputten:
dø̜rpøtǝ (L265p Meijel)
|
Naaien met de putsteek. Zo goed als onzichtbaar doornaaien. De putsteek wordt gebruikt om kanten meerdere vastheid te geven en twee of meer stoflagen op elkaar te verbinden. Het is een zeer klein gestoken achtersteekje (Gerritse, pag. 41). [N 59, 61; N 59, 58; N 59, 55]
II-7
|
33167 |
doorschieter |
doorschieter:
døršītǝr (L265p Meijel),
doorwassen:
dørwasǝ (L265p Meijel)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
doorbloeden:
dørblujǝ (L265p Meijel),
doorslaan:
dørslǭ (L265p Meijel)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6] || Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c]
II-7, II-9
|
20398 |
dopeling |
dopeling:
doejpeling (L265p Meijel),
dyəpəleŋ (L265p Meijel)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
doeppe (L265p Meijel),
du.əpə (L265p Meijel),
duəpə (L265p Meijel),
dyəpə (L265p Meijel),
soppen:
soppə (L265p Meijel)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|
20657 |
doperwt |
doperwt:
dòpèrt (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de volgende peulgewassen: doperwten (alleen de onrijpe zaden worden gebruikt) [N 71 (1975)]
III-2-3
|