e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dorsen met de vlegel kloppen: klǫpǝ (Meijel) In dit lemma staat een betrekkelijk jonge terminologie, die nodig werd toen de mechanisatie opgang kwam en men behoefte kreeg aan een aparte term voor het dorsen met de vlegel, onderscheiden van die voor het dorsen met de machine. Omschrijvingen zoals "dorsen met de dorsvlegel" zijn hier niet opgenomen;in deze gevallen vindt men de opgaven voor "dorsen" en "dorsvlegel" in de betreffende lemma''s (6.1.1 resp. 6.1.8). In Q 34 wordt een kenmerkend volksgebruik gemeld: wanneer het laatste bed uitgedorst is, "is de schuur dood"; de dorsers gaan dan in een kring staan en gaan "doodluiden" (dōdlüa): ze slaan dan met z''n allen tegelijk met hun vlegels en maken daarbij zo''n hels kabaal, dat de boer naar de dorsvloer komt met een fles cognac om de dorsers te tracteren. In Q 198b noemt men dit gebruik "de plank afwassen" (de plǭi iifwiisa).' [N 14, 1b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
dorsmachine dorskast: dǫrskāst (Meijel) De algemene benaming van de machine die dorst; zie ook de algemene toelichting bij paragraaf 6. Als de woorden machine en kast naast elkaar in één plaats voorkomen, is de kast groter dan de machine. Van de kast wordt ook herhaaldelijk opgemerkt dat deze mee naar het veld wordt genomen. In dit lemma zijn de varianten van het type dorsmachine op het eerste element, dors-, gerangschikt. [N 14, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
dorst dorst: dōrst (Meijel) dorst [DC 03 (1934)] III-2-3
dorsvlegel dorsvlegel: dǫrsvlēgǝl (Meijel) De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.] I-4
dorsvloer den: dęn (Meijel), dorsvloer: dǭrs˲vlūr (Meijel) De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.] I-6
dot pluizen of haren dot: dót (Meijel), tot (Meijel), poes: pōēs (Meijel), streng: (draden).  streen (Meijel) een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)] || een kleine hoeveelheid pluizige stof [dod, dots, donk] [N 91 (1982)] III-4-4
dotterbloem dotterbloem: eigen spellinsysteem  dotterbloom (Meijel) Dotterbloem (caltha palustris 15 tot 50 cm hoog. De stengels zijn opstijgend, en tevens dik en kaal; de bladeren zijn groot, niervormig, ongedeeld en gekarteld, de onderste zijn gesteeld, de bovenste ongesteeld; de bloemen hebben kroonbladachtige kelkbl [N 92 (1982)] III-4-3
dovenetel (alg.) dampnetel: eigen spellinsysteem met stekelige zaadhulzen  dampnetel (Meijel) Paarse dovenetel (lamium purpureum 10 tot 30 cm groot. De bladeren zijn eivormig met een hartvormige voet, gesteeld, stomp, de bladrand is gekarteld; de bloemen met een kortere kroonbuis en van binnen met haarkrans, de kleur is purperrood. De bloeitijd [N 92 (1982)] III-4-3
dovenetel (algemeen) netel: netǝl (Meijel) Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.] I-5
draad draad: drǫ (Meijel), pees: het draadje van de buitenkant eraf halen  péeezə (Meijel), rank: zowel enkel als meervoud  rehnd (Meijel), snaai: snöj (Meijel, ... ) de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || hoe noemt men één zon draad (van peulvrucht) [N Q (1966)] || Hoe noemt u: draad of vezel aan de peul van erwten en bonen (vlies) [N 71 (1975)] || Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.] II-7, III-2-3