21887 |
eigendomsbewijs |
akte:
acte (L265p Meijel),
eigendomsbewijs:
éégəndómsbəwisj (L265p Meijel)
|
het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22013 |
eigendomsbewijs van de ring |
eigendomsbewijs:
eigendoͅmsbəweš (L265p Meijel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: eigendomsbewijs van de ring? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eigewisj (L265p Meijel)
|
eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
-
eik (L265p Meijel),
eikenboom:
-
eikenbom (L265p Meijel)
|
eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24608 |
eikvaren |
eikvaren:
eigen spellinsysteem
eikvaren (L265p Meijel)
|
Eikvaren (polypodium vulgare). Veren 15 tot 45 cm lang, diep ingesneden, maar met bijna gaafgerande slippen, in twee rijen op een dicht beschubde wortelstok geplaatst, ¯s winters groenblijvend. Sporendoosje in grote, ronde hoopjes op de achterkant der sli [N 92 (1982)]
III-4-3
|
26177 |
eindbord |
stormplank:
stø̜rǝmplaŋk (L265p Meijel)
|
Het windbord dat zich aan de top van de wiek bevindt. [N O, 4b]
II-3
|
27615 |
einde van de dienst |
eind(e) schicht:
ęjndǝ šix (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Emma])
|
Uit de antwoorden blijkt dat men woordtypen als "einde schicht" en "eindsschicht" als synoniemen moet beschouwen. [N 95, 120; monogr.; N 95, 83]
II-5
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rūj (L265p Meijel)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
21755 |
eis van de aanklager |
arrest:
arrest (L265p Meijel)
|
de eis van de aanklager over de op te leggen straf [ticht] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
ęjkǝs (L265p Meijel)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|