e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fijn broed fijn broed: fenj brut (Meijel) De cellen bestemd voor het uitbroeden van werkbijen en het opbergen van honing. De zwerm begint altijd met het bouwen van dit fijn werk of de werkbijenraat. Deze raat bestaat uit kleine, in doorsnede vrijwel gelijke zeszijdige cellen, waarbij het punt waar drie zijden samenkomen steeds het midden vormt van het bodemvlak der aan de andere zijde van de raat gelegen cel. [N 63, 16b] II-6
fijn droog stof pof: pof (Meijel) Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c] I-8
fijn spinnen fijn spinnen: fejn spenǝ (Meijel) Het spinnen van fijn gesponnen draad. In de regel was dit één- of tweedraads dik. Volgens de informant van Q 98 werd onder ø̄fijn spinnenø̄ verstaan dat het fijne garen ook driedraads dik kon zijn en van de beste kwaliteit wol. [N 34, C1] II-7
fijn vlechtwerk sierwerk: sīrwęrǝk (Meijel) Zeer fijn vlechtwerk. In Stokkem (L 423) werd onder meer het volgende fijne vlechtwerk vervaardigd: poppenwagentjes, papier- en naaimandjes en kleine meubelstukken. [N 40, 114] II-12
fijne hagel fijne hagel: finji hagel (Meijel), hagel: hagel (Meijel) fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)] III-4-4
fijngebouwd fijn: fenj (Meijel), stoelspotig: stulspōtǝx (Meijel  [(met poten als van een stoel)]  ) Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c] I-9
fijnnaaister kostuumnaaister: kostymnɛ̄jstǝr (Meijel) Naaister die fijn naaiwerk verricht. [N 62, 1c] II-7
fijt fijt: fitj (Meijel, ... ), vit (Meijel) nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)] III-1-2
filet, haas filet: fĭĕlee (Meijel), fielet  fielee (Meijel), ossehaas: ossehaas (Meijel), runderfilet: runderfilé (Meijel) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3
filiaal filiaal (<fr.): filiaal (Meijel) de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)] III-3-1