18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
rie:chgatter (L265p Meijel),
riegatter (L265p Meijel),
rieggatter (L265p Meijel, ...
L265p Meijel,
L265p Meijel)
|
gaatjes in de schoen waar de veter doorgeregen wordt || gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28925 |
gaatjestang |
knoopsgatertang:
knø̜psgatǝrtāŋ (L265p Meijel)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrdin (L265p Meijel)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gafǝlriǝp (L265p Meijel),
gaffeltouw:
gafǝltǫw (L265p Meijel),
reep:
riǝp (L265p Meijel)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26331 |
gaffels |
gaffels:
gafǝls (L265p Meijel)
|
De ijzeren of houten haken op het gaffelwiel waartussen de gaffelreep loopt. [N O, 25o]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelrad:
gafǝlra (L265p Meijel)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
33905 |
gal |
gal:
(mv)
galǝ (L265p Meijel)
|
Gallen zijn veerkrachtige zwellingen met vochthoping in de gewrichtszakken, peesscheden of slijmbeurzen. Gallen komen voor langs de pijp, achter de knie, de koot en de kogel. Door allerlei oorzaken kunnen gallen ontstaan aan voor- en achterknieën, bij het jonge dier door verkeerde voeding, een tekort aan vitamine, een wormbesmetting, verkeerde standen, voetverwaarlozing en het te vroeg inspannen; bij oudere paarden zijn gallen vaak een teken van slijtage. Zie afbeelding 17 en 20. [A 48A, 54h; N 8, 90d, 90f en 90h; monogr.]
I-9
|
21314 |
galgenaas |
bert:
bért (L265p Meijel),
moordenaar:
moordenaar (L265p Meijel)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgaten (L265p Meijel),
galəmgatər (L265p Meijel)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
gal:
Nijmeegs (WBD)
gal (L265p Meijel),
galnoot:
oude spellingsysteemgalnoot
galnoot (L265p Meijel),
inktappel:
eigen spellingsysteem
inktappels (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|