18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
doe:pkletje (L265p Meijel),
doe:pmutske (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
doehpklèdje (L265p Meijel),
dopdèkske (L265p Meijel),
dopkletje (L265p Meijel),
dopmutske (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
doëpdōēk (L265p Meijel),
dōēk (L265p Meijel),
händjesdōēk (L265p Meijel),
naavelbendhje (L265p Meijel),
navelbèndje (L265p Meijel),
pisdoehk (L265p Meijel),
rouwpoffer (L265p Meijel),
rouwtoehr (L265p Meijel),
rouwtoer (L265p Meijel),
slebberke (L265p Meijel),
zieverlepke (L265p Meijel),
(niet aan een hoed)
fallie (L265p Meijel),
(vroeger)
winjel (L265p Meijel)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamdag (L265p Meijel),
nāmdax (L265p Meijel),
nāmfeͅst vīrə (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
aan de kop:
aan de kop (L265p Meijel),
bonte, een ~:
bontə (L265p Meijel),
diepe, een ~:
də dīpə (L265p Meijel),
doffer:
doͅfər (L265p Meijel),
merckx:
mɛrks (L265p Meijel),
mnchen:
(München).
də Mynšə (L265p Meijel),
patroondag:
patroendag (L265p Meijel),
patroonfeest:
patroenfest (L265p Meijel),
verjaardag:
vərjōͅrdax (L265p Meijel),
{ja}:
ja (L265p Meijel)
|
De voornaamste plaats in bepaalde spelen [heek]. [N 88 (1982)] || Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Indien U hiervoor benamingen kent, die: afgeleid zijn van het ringnummer, geef hiervan dan een/enkele voorbeeld(en)? [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Kent U hiervoor benamingen die: afgeleid zijn van het ringnummer: ja of nee? [N 93 (1983)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
fallie (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] || zwarte sluierdoek die over hoofd en schouders gedragen wordt, gewoonlijk in de rouwtijd
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
kan ook van stof zijn
liēfke (L265p Meijel)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
(bij/voor kinderen).
aalmoes (L265p Meijel)
|
de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24077 |
aalmoezenier |
aalmoezenier:
aalmoezenier (L265p Meijel),
ālmuzənīr (L265p Meijel)
|
Een priester die belast is met de zielzorg van een bepaalde klasse of groep van mensen [aalmoezeneer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18097 |
aambeien |
aambeien:
aambeien (L265p Meijel),
aambéjə (L265p Meijel),
bikaard:
(= doorgelopen)
bikaart (L265p Meijel),
blikaars:
blikhérs (L265p Meijel),
puist:
puist (L265p Meijel)
|
Aambeien: bes- of knobbelvormige zwellingen van de aders aan de anus of aan het onderste gedeelte van de endeldarm (speen, spenen, blikaar(d)s, aambeien, puisten, bikaards, vijgpuisten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20284 |
aan de borst zijn |
lebberen:
lebbere (L265p Meijel),
lebberen (L265p Meijel),
lèbbərə (L265p Meijel)
|
gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34496 |
aan de leg zijn |
aan de leg:
an dǝ lęx (L265p Meijel),
aan de leg zijn:
ɛn dǝ lęx zen (L265p Meijel)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
33187 |
aanaarden |
ophogen:
ǫphȳgǝ (L265p Meijel)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|