22404 |
getalzijde van een geldstuk |
munt:
munt (L265p Meijel),
mønt (L265p Meijel)
|
De getalzijde van een geldstuk [letter, oppers, munt]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30641 |
getande spalter |
getande spalter:
gǝtandǝ spaltǝr (L265p Meijel)
|
Spalter waarvan het haar in afzonderlijke bundeltjes is verdeeld. De getande spalter wordt gebruikt bij het schilderen van de vezels van hout. Zie ook afb. 93b en de lemmata 'Spalter' en 'Draadtrekker'. [N 67, 36b]
II-9
|
18828 |
getob; tobben |
geplaar:
geplaor (L265p Meijel),
gesukkel:
gesukkel (L265p Meijel),
getob:
gətóp (L265p Meijel)
|
het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22082 |
getralied schutsel? |
batterij:
batterij (L265p Meijel),
tralies:
trālīs (L265p Meijel)
|
het getralied schutsel dat diverse hokjes afscheidt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətraowdə vròw (L265p Meijel)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
getuige:
getuuge (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
gətūūgə (L265p Meijel),
gəty(3)̄gə (L265p Meijel)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-2-2, III-3-1
|
20388 |
getuige zijn |
getuigen:
getuge (L265p Meijel),
getugge (L265p Meijel),
getuuge (L265p Meijel),
(ww.).
gətuugə (L265p Meijel)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21725 |
getuigenis |
getuigenis:
getuugenis (L265p Meijel),
verklaring:
vərklaoring (L265p Meijel)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33387 |
getuigkast |
tuigenkast:
tȳgǝkāst (L265p Meijel)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
23899 |
gevallen engelen |
duivels:
dy(3)̄vəls (L265p Meijel),
gevallen engelen:
gevalle èngele (L265p Meijel)
|
De gevallen engelen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|