23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerziele (L265p Meijel),
Allerziele (L265p Meijel),
allerziele (L265p Meijel),
allerzĭĕle (L265p Meijel),
alərzilə (L265p Meijel)
|
2 november, Allerzielen [allerzieële]. [N 96C (1989)] || Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
keps (L265p Meijel),
kɛps (L265p Meijel)
|
Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18631 |
alpinomuts |
alpien:
alpien (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
kalotje (<fr.):
klŏtje (L265p Meijel),
klòtje (L265p Meijel)
|
1) alpino(muts) || alpino(muts) || alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24002 |
als getuige ten doop komen |
ten doop komen:
ten doeijp komme (L265p Meijel)
|
Als getuige ten doop komen [an doof kómme]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23870 |
als zoeaaf verkleed jongetje |
zoeaaf (<fr.):
zwaaf (L265p Meijel),
zwāf (L265p Meijel)
|
Een als zouaaf verkleed jongetje met speelgoedgeweer [zwaaf]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24520 |
alsem |
els:
eigen spellinsysteem
els (L265p Meijel)
|
Alsem (artimisia). De gehele plant is witviltig behaard; de stengels zijn onderaan houtig; de bladeren zijn zeer diep ingesneden met draaddunne slippen; de bloemen staan in kleine, gesteelde hoofdjes aan meestal overhangende takken, de kleur van de bloeme [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
altaor (L265p Meijel),
altār (L265p Meijel)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
bel:
bɛ̄l (L265p Meijel),
schelkrans:
sjelkrans (L265p Meijel)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24297 |
alver |
alver:
cassettebandje
alver (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
oude spelling (geen roofvisje) / aast op de bodem
alver (L265p Meijel),
alvertje:
WBD
alvərtjə (L265p Meijel),
zandkruiper:
oude spelling
zandkruiper (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u de alver: een roofkarpertje, 10-18cm lang, de schubben hebben een fraaie zilver- of paarlemoerglans (alver, moertje, nesteling, aveltje, scheiter, bovenzwemmer, win, winde, wind) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23753 |
alziend oog |
godsoog:
godsoog (L265p Meijel)
|
Een ingelijste plaat waarop een groot oog in een driehoek is afgebeeld, met daarbij de tekst: God ziet mij. Hier vloekt men niet. (Godsoog, Alziend Oog, Christusoog?). [N 96B (1989)]
III-3-3
|