17886 |
graven |
graven:
grave (L265p Meijel),
spaden:
spaaijen (L265p Meijel),
spaaje (L265p Meijel),
spaajə (L265p Meijel),
spitten:
spitte (L265p Meijel)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graven (L265p Meijel),
grāvə (L265p Meijel)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26944 |
graven van de splitting |
splitting graven:
spleteŋ grāvǝ (L265p Meijel)
|
Waar de wijk moet komen, wordt eerst de turf vergraven op de volle breedte, opdat de turf ook door de daarna te graven wijk kan worden afgevoerd. Dit splittingswerk gebeurt aan weerszijden van de raai over een breedte van twintig meter. Hoewel men vroeger meestal in twee jaren met een normale kuilbreedte van vijf meter groef, graaft men rond 1942 de splitting ineens in kuilen van tien meter breedte. [II, 21d]
II-4
|
26942 |
graven van een wijk |
wijken graven:
wikǝ grǭvǝ (L265p Meijel)
|
In de Peel worden de hoofdwijken op een afstand van zeshonderd meter van elkaar aangelegd. Vanaf de hoofdwijken worden de dwarswijken gegraven, evenwijdig met het hoofdkanaal. Vanuit de dwarswijken lopen dan verder de wijken, meestal drie, waarvan één in het verlengde van de hoofdwijk, dieper het veen in. Zo ontstaan loodrecht op het hoofdkanaal drietanden. De kanalen of wijken dienen niet alleen voor de afvoer van turf, maar ook voor de ontwatering. [II, 21b]
II-4
|
26963 |
graven van het zwartveen |
zwarte graven:
zwartǝ grāvǝ (L265p Meijel)
|
Midden maart begint men met het steken van de zwarte turf. [II, 37]
II-4
|
34210 |
grazen |
lopen:
lūǝpǝ (L265p Meijel)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriāns (L265p Meijel)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23578 |
gregoriaanse misgezangen |
gregoriaans gezang:
gregoriaans gezang (L265p Meijel)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33462 |
grendel |
schoude:
šǭl (L265p Meijel),
schuif:
šȳf (L265p Meijel)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
21735 |
grens |
grens:
grens (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|