32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (L265p Meijel)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, II-7
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
hals (L265p Meijel)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
26222 |
hals van de as |
baan:
baan (L265p Meijel)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
26304 |
hals van de kleine spil |
hals:
hals (L265p Meijel)
|
Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23]
II-3
|
27543 |
halsdoek |
halsdoek:
halsdūk (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Emma])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
28949 |
halsgat |
halsring:
halsreŋ (L265p Meijel)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
26031 |
halsklossen |
spieën/spijen:
spęjǝ (L265p Meijel)
|
De blokken waarmee de ruimte tussen de smeerstijlen en de molenas wordt opgevuld. Zie ook afb. 17. [N O, 28j]
II-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
koljè (L265p Meijel),
halsketting:
halskétting (L265p Meijel),
ketting:
kitting (L265p Meijel),
kraal:
kraol (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
snoer:
snōēr (L265p Meijel)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
bānstiǝn (L265p Meijel)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|