18482 |
halvezool [wld ii.10, p. 60] |
halflap:
halflap (L265p Meijel),
halvezool:
halvə zōl (L265p Meijel)
|
Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
23461 |
hamer van de klepklok |
klephamer:
klɛphamər (L265p Meijel)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29935 |
handbeschermer |
handleer:
(mv)
hantlɛrǝ (L265p Meijel)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
21731 |
handboei |
boei:
(mv.).
bŏĕjə (L265p Meijel),
handboei:
handboej (L265p Meijel)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26561 |
handboom |
handboom:
hant˱bom (L265p Meijel),
hefboom:
hęf˱bom (L265p Meijel),
koevoet:
koevoet (L265p Meijel)
|
De hefboom waarmee men de loper een klein stukje oplicht. Daarna maakt men met behulp van steenspieën of een trapspie ruimte om steenreep en teers te plaatsen voor het ophijsen van de molensteen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20h; N O, 41e; Vds 209; Jan 186]
II-3
|
33305 |
handcultivator |
cultivator:
køltivātǝr (L265p Meijel),
handcultivator:
hantkalǝvātǝr (L265p Meijel),
hantkøltivātǝr (L265p Meijel)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
19691 |
handdoek |
handdoek:
hant˱dūk (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
De blauw-wit of rood-wit geruite handdoek voor gebruik na het douchen. [N 95, 68; monogr.]
II-5
|
21849 |
handel |
commerce (fr.):
kómèrs (L265p Meijel),
geschft (du.):
gesjef (L265p Meijel),
handel:
handel (L265p Meijel)
|
het kopen en verkopen, het doen van koopmanszaken [agotie, negotie, commerce, handel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21449 |
handelaar |
handelaar:
handelaar (L265p Meijel),
koopman:
koepman (L265p Meijel),
kópman (L265p Meijel)
|
iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21496 |
handelen |
geschft (du.):
vgl. Venlo Wb. (pag. 135): gesjef, zaak.
gesjef (L265p Meijel),
handelen:
handele (L265p Meijel),
handələ (L265p Meijel)
|
handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || loven en bieden, de waren aanprijzen [koopman] en er een prijs voor bieden (koper) [handelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|