21897 |
hebzuchtig |
hebbelig?:
hebbelig (L265p Meijel),
hebberig:
hébbərich (L265p Meijel)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
heft:
heft (L265p Meijel)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
golven:
⁄t golft (L265p Meijel),
heen en terug:
hin en trug (L265p Meijel),
heen en weer:
hin en wir (L265p Meijel),
op en af:
op en af (L265p Meijel),
zwiepen:
zwĭĕppə (L265p Meijel)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)] || sterk heen en weer bewegen, gezegd van bijv. water in een glas [zwalpen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17857 |
heen en weer draaien |
draaien:
dreijen (L265p Meijel),
drééjoer (L265p Meijel),
drenselen:
drinselen (L265p Meijel)
|
Heen en weer draaien (drispelen). [N 84 (1981)] || Mompelend heen en weer draaien (moesjanken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17865 |
heen en weer schuiven |
wemelen:
wiemele (L265p Meijel),
wiemelen (L265p Meijel)
|
Heen en weer schuiven (winaauwen, wiemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21285 |
heer |
heer:
hiər (L265p Meijel)
|
heer [RND]
III-3-1
|
21151 |
heerbaan |
dijk:
dijk (L265p Meijel),
grote weg:
grôetə wéch (L265p Meijel),
heerbaan:
heerbaan (L265p Meijel)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18897 |
heerszuchtig |
bazig:
bazig (L265p Meijel),
heerszuchtig:
hérzugtig (L265p Meijel)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hes zin (L265p Meijel),
schraap in de keel:
sjraap in de kèl (L265p Meijel)
|
schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26599 |
heet lopen |
gloeiend malen:
glujǝnt mālǝ (L265p Meijel)
|
Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169]
II-3
|