e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooizolder, koestalzolder, schelf schelf(t): šɛlǝft (Meijel) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoop, tussen heukeling en opper opper: ǫpǝr (Meijel), weeropper: wirǫpǝr (Meijel) De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d] I-3
hoopje baggerturf in kruisvorm kruistijlen: krøsjtilǝ (Meijel) Hoop turf met als basis een kruis van turven. De turven worden opgestapeld als de stenen bij een muur, met de voegen nooit boven elkaar, terwijl iedere laag turf telkens een halve turf verder naar binnen begint. [I, 112b] II-4
hoopje turf schrank: šraŋk (Meijel) De grootte van een kleine hoop turf is van plaats tot plaats veranderlijk. In het algemeen kan men zeggen, dat het in dit lemma gaat om een hoop van ongeveer dertig tot vijftig turven. [I, 76; A 44, 21g; monogr.] II-4
hoorn hoorn: hoorn (Meijel) Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)] III-3-2
hoorn van de koe hoorn: hø̄r (Meijel) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
hop hop: hop (Meijel) hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] III-4-1
hopen hopen: hoop (Meijel), hoopə (Meijel), hopen (Meijel) een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)] III-1-4
horens horens: horǝs (Meijel) Vraag N 77, 21 luidt: "Hoe noemt u de horens van het schaap, als het ras die heeft?" De informant uit L 265 (Meijel) merkt op dat ze niet vaak voorkomen. [N 77, 21] I-12
horens verwijderen horens afhakken: hōrǝs afhakǝ (Meijel), horens derafslaan: hø̄r draf slǭ (Meijel) Als de kop tot aan de horens afgehuid is, worden ze met een (hak)mes of een zaag bij de inplant verwijderd. In vele gevallen worden de horens met een bijl erafgeslagen. De woordtypen "blijven" en "ze aan het vel laten" duiden erop dat de horens a.h.w. aan de huid blijven vastzitten. [N 28, 42; monogr.] II-1