| 24296 |
kadaver |
kadaver:
oude spelling
kadaver (L265p Meijel),
WBD
kədaavər (L265p Meijel),
kapot beest:
kǝpot bęst (L265p Meijel),
cassettebandje
kepot best (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
kapot paard:
WBD - , koe enz.
ən kəpót pért (L265p Meijel)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
| 21191 |
kade |
kade:
kade (L265p Meijel),
lossing:
lossing (L265p Meijel),
loswal:
loswal (L265p Meijel)
|
de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L265p Meijel),
vlimmen:
vlemǝ (L265p Meijel)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
| 33434 |
kafbewaarplaats |
kafgat:
kāf˲gāt (L265p Meijel),
kafzolder:
kāf˲[zolder] (L265p Meijel)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
| 34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (L265p Meijel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
| 24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kakərlak (L265p Meijel)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
| 22062 |
kale neus |
kale neusdop:
kālə n"sdop (L265p Meijel)
|
Hoe noemt men een kale neus bij de rui? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 30247 |
kalf |
kalf:
(mv)
kālvǝr (L265p Meijel),
mukje:
mø̜kskǝ (L265p Meijel)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
| 34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kalfmǝšīn (L265p Meijel)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
| 34177 |
kalfsvlies |
net:
net (L265p Meijel),
rein:
rɛi̯n (L265p Meijel)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|