e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapothoedje kapothoedje: kǝpǫthutjǝ (Meijel), kapothoedje (<fr.): kepothoetje (Meijel), kepóthoetje (Meijel), zwart kapothoedje (<fr.): Zwart rond met kantfluweel zijde strik onder de kin...; Gedragen door de boerin; Kerk enz.; Het kapothoedje kwam in de mode na de toer!  zwarte kapothoedje (Meijel) kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || soort muts [kapothoedje] || Welke mutsen maakte u? [N 61 (1973)] || Zwarte vrouwenmuts met een kanten rand en een fluwelen of zijden strik onder de kin. Het kapothoedje kwam in de mode na de toer. [N 61, 2a C] II-7, III-1-3
kapotjas kapotjas (<fr.): kepotjas (Meijel) kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
kapucijn kapucijn: kappesijn (Meijel), kapəsenj (Meijel) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapucijner kapucijners: Nijmeegs (WBD)  kappɛsijnərs (Meijel), oude spellingsysteem  kapusijners (Meijel) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] I-7
kapucijner, velderwt schaalerwten: šālɛǝrtǝ (Meijel), velderwten: vɛltɛǝrtǝ (Meijel) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kapzolder kapzolder: kap˲zøldǝr (Meijel) De zolder van de molenkap van de Hollandse molen. [N O, 50c] II-3
kar kar: kar (Meijel), kār (Meijel) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || Kar waarmee de turf naar huis vervoerd wordt. Opdat men de turf goed kan vervoeren en hem droog op kan stapelen, worden er aparte hekken geplaatst, v√≥√≥r, achter en opzij. [I, 74] I-13, II-4
kar bij het baggeren gebruikt korte kipkar: kortǝ kipkār (Meijel), mestkar: mēstkār (Meijel) [I, 95] II-4
karakter (aard) aard: aard (Meijel, ... ), aart (Meijel), karakter: karakter (Meijel), kuimelijk: kuummelek (Meijel) de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || lastig, moeilijk karakter hebbend III-1-4
karbak karbak: kārbak (Meijel) Op de karbak wordt de baggerbrij geworpen. [I, 95b] II-4