23345 |
kathedraal |
kathedraal:
katədrāl (L265p Meijel)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L265p Meijel)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
33453 |
kattegat |
kattegat:
katǝgāt (L265p Meijel)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
eigen spellinsysteem veld (fijn, klein) (i.t.t. de waterkattestert, die grof is)
kattestert (L265p Meijel),
waterkattenstaart:
eigen spellinsysteem grof
waterkattestert (L265p Meijel)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20076 |
kattenstaartamarant |
kattenstaart:
eigen spellinsysteem \'kattestaart zegd men bij ons, paardstaart de plant waar een gouden ring aan het uiteinde zit / \'komt in menige siertuin voor\'
kattestaart (L265p Meijel),
paardstaart:
eigen spellinsysteem Additie bij vraag 127: \'kattestaart zegd men bij ons, paardstaart de plant waar een gouden ring aan het uiteinde zit\'
paardstaart (L265p Meijel, ...
L265p Meijel)
|
Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)], [N 92 (1982)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
kauwke (L265p Meijel),
torenkraai:
torəkrɛ̄i̯ (L265p Meijel)
|
kauw || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
bijten:
bijten (L265p Meijel),
kauwen:
kaowə (L265p Meijel),
kauwen
kauwə (L265p Meijel),
malen:
malen (L265p Meijel)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L265p Meijel),
kəzøͅjfəl (L265p Meijel)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strô.t (L265p Meijel)
|
strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kèlsgat (L265p Meijel)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|