26850 |
baggerschop |
denschoep:
dęnšūp (L265p Meijel)
|
Met een baggerschop spreidt men de brij uiteen. [I, 94]
II-4
|
26859 |
baggerschuit |
schuitje:
šøtjǝ (L265p Meijel)
|
Drie meter lange en één meter brede schuit waarin men het baggerslijk kan schieten. [I, 97]
II-4
|
26840 |
baggerslijk |
baggerslijk:
bagǝrslik (L265p Meijel),
bras:
bras (L265p Meijel)
|
De vormloze massa slijk voordat die tot turf wordt verwerkt. [I, add.]
II-4
|
26873 |
baggersnijder |
schrijfstek:
šrīfstɛk (L265p Meijel)
|
Werktuig waarmee het baggerslijk gesneden wordt. In L 288a kent men een stok van drie meter lengte met vooraan een ijzeren pin en in L 265 heeft men een stok met een mes eraan. Ook een spade wordt soms gebruikt om te snijden. [I, 107c; monogr.]
II-4
|
26838 |
baggerturf |
baggerd:
bagǝrt (L265p Meijel)
|
Baggerturf zit onderaan in het veen en is nagenoeg modder. In L 210 wordt deze turf uit sloten gegraven. Steken is in de regel niet mogelijk. Met een baggerbeugel of een schepper wordt het slijk op de kant gebracht waarna het na een korte indroging als steekturf verder verwerkt kan worden. [I, 86; B 27, add.]
II-4
|
34585 |
bak |
laadbak:
lāi̯bak (L265p Meijel)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L265p Meijel)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
25587 |
bakblik |
mikbak:
mekbak (L265p Meijel)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
21189 |
baken |
baak:
baak (L265p Meijel)
|
elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝš (L265p Meijel)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|