e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meijel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kettingeg, weide-eg ketting[eg]: keteŋ[eg] (Meijel), sleep[eg]: slē̜i̯p[eg] (Meijel), slicht: [slicht] (Meijel) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2
kettingsteek kettingsteek: keteŋstēk (Meijel) Een doorlopende serie van lusvormige steken die samen een ketting vormen. Deze wordt als siersteek gebruikt op kleding, huishoudgoed, lingerie en functioneel als garenlus (Het Beste Naaiboek, pag. 133). [N 62, 16a; N 62, 9] II-7
keuring concourskeuring: koncoers-keuring (Meijel), tafelkeuring: toffel-keuring (Meijel), tentoonstelling: təntuənsteͅleŋ (Meijel) Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)] III-3-2
keurmeester keurmeester: k"rmeͅstər (Meijel), keurmèster (Meijel) Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)] III-3-2
keurtouwtje koordje: kørtjǝ (Meijel), touwtje: tǫwkǝ (Meijel) Touwtje aan het schoen waarmee de molenaar door het heen en weer te trekken ervoor zorgt dat er meer of minder graan in het kropgat terecht komt. De opgaven voor het keurtouwtje en het spankoord lopen dooreen. [N O, 19o] II-3
keus keus: keus (Meijel, ... ) het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)] III-1-4
kever, tor mulder: mölder (Meijel) kever, tor [DC 30 (1958)] III-4-2
kibbelen stechelen: stechelen (Meijel) het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] III-3-1
kiekendief kiekendief: kikədif (Meijel), zwijmeltje: zwiməlkə (Meijel) kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] III-4-1
kiem kiem: eigen spellingsysteem  kiem (Meijel, ... ), scheut: Nijmeegs (WBD)  sjeut (Meijel) De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] III-4-3