33318 |
kleine boerderij |
keuterbedrijf:
kø̄tǝrbǝdrīf (L265p Meijel),
klein boerderijtje:
klein boerderijtje (L265p Meijel)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
29988 |
kleine bouwladder |
leertje:
lęrkǝ (L265p Meijel)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
klein beetje:
Syst. WBD
’n klēījn bitje (L265p Meijel),
kruimeltje:
Syst. WBD
krumelke (L265p Meijel),
kruumelke (L265p Meijel)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22493 |
kleine knikker: glazen knikker |
glazen keischeut:
glaaze kéjsjeut (L265p Meijel),
glāzə keͅjsj"t (L265p Meijel)
|
Glazen keischeut: kleine glazen knikker. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22140 |
kleine mand zonder onderverdelingen |
mandje:
mɛ̄njtjə (L265p Meijel)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een kleine mand zonder onderverdelingen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spel (L265p Meijel),
spēl (L265p Meijel)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
29813 |
kleine stenen |
vechtformaat:
vechtformaat (L265p Meijel)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
punten:
pøntǝ (L265p Meijel)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
21338 |
kleingeld |
los geld:
losgelt (L265p Meijel)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
achterblijver:
WBD
aachtərblīēvər (L265p Meijel),
ozeltje:
cassettebandje
euzelke (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
zwakkeling:
oude spelling
zwakkeling (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|