24581 |
klimop |
klimop:
-
klimóp (L265p Meijel),
eigen spellingsysteem
klimop (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
Nijmeegs (WBD)
klimóp (L265p Meijel),
oude spellingsysteem
klimop (L265p Meijel)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [DC 68 (1993)]
III-4-3
|
19973 |
klink |
gulp:
gø̄lp (L265p Meijel),
wip:
wep (L265p Meijel)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.] || Vrouwelijk geslachtsdeel. [N 76, 15]
I-12, II-9
|
17736 |
klinken |
accent:
aksent (L265p Meijel),
klinken:
klinken (L265p Meijel),
scherpe klank:
sjerpe klank (L265p Meijel),
tacksen:
tɛksǝ (L265p Meijel)
|
De loopzool met metalen spijkertjes aan het bovenwerk bevestigen. [N 60, 146a] || klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
II-10, III-1-1
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (L265p Meijel)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
31090 |
klinkspijkertjes |
schoennageltjes:
šunnę̄gǝlkǝs (L265p Meijel),
tacks:
tɛks (L265p Meijel)
|
Diverse soorten spijkertjes waarmee men klinkt. Volgens de informant van L 163a zijn tacks vierkant en taps met een ronde, platte kop. Volgens de informant van Q 253 is semences de verzamelnaam voor gewone, ronde, ijzeren spijkertjes met platte kop en een lengte van 8 tot 14 mm. [N 60, 146b]
II-10
|
31091 |
klinkvoet |
leest:
lę̄st (L265p Meijel)
|
IJzeren of stenen voet waarop men klinkt. [N 60, 147a]
II-10
|
29828 |
klisklezoor |
klisklezoor:
klesklǝzōr (L265p Meijel)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L265p Meijel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
27302 |
klok |
klok:
klǫk (L265p Meijel
[(Emma / Maurits)]
[Maurits])
|
Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425]
II-5
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kits (L265p Meijel)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|