24190 |
kolgans |
kolgans:
koͅlgans (L265p Meijel)
|
kolgans (± 70 witte kol, zwarte borststrepen; vaak tussen andere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33026 |
kolven afstropen |
afdoen:
af˱du (L265p Meijel)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
17813 |
komen |
komen:
komə (L265p Meijel)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20764 |
komijnekaas |
komijnekaas:
Syst. WBD
kemijnekie-es (L265p Meijel),
komijnenkīē:s (L265p Meijel)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18835 |
komisch |
komisch:
komis (L265p Meijel),
komisch (L265p Meijel)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
kómkómmər (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u: komkommer [N 71 (1975)]
I-7
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
kommervol:
kommervol (L265p Meijel)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24322 |
konijnenhol |
hol:
oude spelling = verblijf
hool (L265p Meijel),
konijnshol:
cassettebandje
kneenshool (L265p Meijel, ...
L265p Meijel),
WBD
kneenjshool (L265p Meijel),
pijp:
oude spelling is de gang
pīep (L265p Meijel)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
køneŋ (L265p Meijel),
køͅniŋ (L265p Meijel)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND]
II-3, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
stuk (L265p Meijel),
støk (L265p Meijel)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|